21 juni 2005

Bij Sartres honderdste verjaardag

.

Bezeten door het ik
Bij de honderdste verjaardag van de filosoof,
romancier en columnist Jean-Paul Sartre.
Arno Widmann

Jean-Paul Sartre (21 juni1905 –15 april1980) was geen intellectueel. Sartre was een der meest invloedrijke filosofen van het midden van de XXste E., een van de meest gelezen romanciers en bovenal een succesvolle essayist. Als hij zich uitliet over de oorlog in Indo-China, de folteringen in Algerije, de kampen in de Sovjet-Unie, dan deed hij dat als een man die zich achting, respect, zelfs liefde en haat had verworven op andere terreinen dan dat van de loutere opiniëring. Hij was een energieke vertegenwoordiger van het engagement, maar nooit kwam het in de verste verte bij hem op om dat engagement voor de zaak zelf te houden. De intellectueel, zoals wij hem vandaag verstaan is integendeel iemand die net geen werk heeft, maar enkel meningen.
Sartre was bezeten van het idee dat je je bewust moet worden van je situatie om vrij beslissingen te kunnen treffen. Hij was van de zekerheid doordrongen dat alles met alles samenhangt, dat het individu op miljoenen manieren gedefinieerd is, en dat iemand die zich aan zijn vak houdt noodzakelijkerwijs een idioot blijft. Hij wilde geen idioot blijven. Wellicht was het niet nieuwsgierigheid die hem dreef, maar nam hij het “Ken uzelf!” zo nauw dat er zo goed als niets was dat hij niét moest weten, om minstens het gevoel te hebben dat hij zichzelf en zijn situatie door had.
Dat die situatie bestendig veranderde en dat hijzelf evenmin dezelfde bleef, dat besefte hij als geen ander. Zijn opstellen publiceerde hij onder de titel “Situaties”. Het liefst zag hij zichzelf als iemand die het verstond om in elk van deze situaties exact de juiste handeling te stellen. Voor hem kwam het er op aan het volle gewicht van een situatie aan te wenden ter verovering van een klein stukje vrijheid. Hij was de Bruce Lee van de woorden, die hij met graagte doorproefde en er gebruik van maakte, en vaak bezweek hij voor hun bedrieglijke charmes, maar nooit verwarde hij ze met de werkelijkheid.
Het “Verraad der Klerken[*] heeft vele gezichten. Velen van hen hebben hun kritische vaardigheden opgeofferd om zich bij de heersers, de machtigen aan te sluiten. Dat heeft Sartre nooit gedaan. Hij haatte de machtigen, waarschijnlijk meer nog dan de macht. Hij haatte de bourgeoisie. Haar iets betaald zetten, haar te kijk zetten was een van zijn grootste genoegens. Daartoe deed hij afstand van veel van zijn beste kwaliteiten. Aan de machtelozen offerde hij intellect.
Maar de kleinen, de vernederden en gebukten recht helpen was niet wat hij wilde. Zo zeer haatte hij de bourgeoisie dat hij criminelen, misdadigers beminde. Bij Jean Genet was dan nog een literair talent aanwezig dat hij kon loven, en waarachter hij zijn pure haat verbergen kon. Bij Andreas Baader lag dat anders. Hier viel niets te loven. Hier was enkel de strijd, de gewapende strijd tegen de bourgeoisie.
Na zijn gesprek met Baader (1974) zou Sartre zich tegenover vrienden laatdunkend hebben uitgelaten over diens intellect en karakter. Op de persconferentie was daarvan niets te horen. Om zijn indrukken te schetsen leek hem dat niet de geschikte plek. In het openbaar, zo geloofde hij, moest hij zich niet waarachtig uitspreken, maar al naargelang de situatie, politiek efficiënt dus. Iets anders had hem naïef en dom geleken.
Natuurlijk is dat een gevaarlijke overschatting van de eigen intelligentie. Meer dan nauwkeurig toekijken en zo nauwkeurig mogelijk verslag uitbrengen van wat je ziet kun je niet doen. Vanaf het moment dat je je begint voor te stellen hoe iets zal begrepen worden, hou je op met je te interesseren voor de waarheid. Je bent dan politicus geworden. In deze zin is Sartre telkens weer naar de politiek overgelopen. Hij was in staat om de kampen in de Sovjetunie te bekijken, en niettemin goede maatjes te zijn met de Franse communistische partij en met de Sovjetunie. Hij ontkende de Goelag-archipel niet. Hij nam hem op de koop toe. Hier beging Sartre het verraad der klerken. Hij vertelde niet wat hij voor vaststaand had waargenomen, maar wel dat waarvan hij geloofde dat je het moest zeggen om de juiste gang van zaken te bevorderen. Hij pleegde dat verraad niet uit conformeringsdrang, maar uit esprit de contradiction.
Hij deed dat evenwel niet tijdens de jaren van weerstand tegen Hitler-Duitsland. Hij deed het na de oorlog op de podia van internationale vredesconferenties. Hij deed het niet in een strijd op leven en dood, maar vanuit het comfort van zijn bestaan als wereldberoemdheid.
Juist hierin ligt wel de grootste prikkel van de figuur Sartre. Hij stond aan de spits van het establishment, en was er tegelijk de meest vehemente tegenstander van. Zo’n positie mag veeleisend zijn, een grotere prikkel kun je je niet voorstellen. Sartre heeft de ambivalentie van zijn positie telkens weer gethematiseerd. Maar er was geen uitweg voor hem. Hoe meer hij kankerde op de bourgeoisie, des te meer erkenning vond hij. Zo werd hij een der belangrijkste projectieschermen van de revolte, zolang die zichzelf ook zag als een revolte van individuen. Jean-Paul Sartre had zijn verstand niet aan een organisatie en haar plannen opgeofferd, maar hij had zichzelf de vrijheid voorbehouden om af te zien van de vrijheid. Dat hield in dat hij nooit de vrijheid om haar opnieuw op te eisen heeft verloren.
Je kunt dat zien als zelfbegoocheling, maar het heeft hem in staat gesteld – dwars door alle gedaanteverwisselingen – om tot het eind vast te houden aan het ontwerp dat hij van zichzelf had gemaakt. Hij bleef iemand die nooit rebelleerde, maar die bereid was om elke rebellie te ondersteunen. Iemand die te zwak was om zelf geweld te gebruiken, maar die krachtige woorden vond om de geweldenaar bij te springen – op voorwaarde dat deze de bourgeoisie bestreed, en zelf onmachtig bleef.
Sartres haat tegen de bourgeoisie, de passie waarmee hij haar beschimpte maken een hopeloos oubollige indruk. Het lijken wel overblijfselen uit de negentiende eeuw. Je ruikt slipjassen en buishoeden. Veel van zijn uitlatingen schijnen emoties op te roepen zoals de collages van Max Ernst allang achterhaalde, allang uit de mode geraakte technieken en kledingstukken laten zien. Juist waar hij op de actualiteit wilde inspelen maakt Sartre de indruk dat hij van het begin af al achterhaald was. Maar Sartre was weer nooit zo’n biedermeier dat hij vóór de Duden en tegen de spellingshervorming zou hebben gedemonstreerd.
Met Sartre kom je niet in het reine als je enkel de figuur Sartre onder ogen neemt. Hij was nu eenmaal geen intellectueel. Hij was filosoof. Hij was bezeten door het ik, door de idee van het ik. Je zal hem niet begrijpen als je niet meegaat met zijn gissingen omtrent hoe wij allemaal eender zijn, en elkeen toch weer verschillend is van de ander. In “Les Mots” wijdt Sartre zich aan het ontstaan van zijn eigen ik. Tweehonderd pagina’s nauwgezette, zeer afstandelijke waarnemingen over een wezen dat “Ik” is en niet ophoudt te worden. Sartres Flaubertboek is de meest omvattende inspanning om achter het geheim van een individu te komen. Meer dan drieduizend bladzijden had hij nodig om aan zichzelf duidelijk te maken hoe de auteur Gustave Flaubert was kunnen ontstaan. Sartre heeft deze inspanning ondernomen toen hem voor gelijk welke kleine column meer werd betaald dan wat zijn dikke boeken hem ooit hebben opgebracht. Hij deed het niet om het geld, niet voor de roem. Hij deed het omdat hij het weten wilde.
In een van zijn laatste interviews beschreef Sartre in detail hoe hij elke ochtend een verlaten park doorkruiste en nooit vergat om zoveel geld op zak te steken dat hij er de rest van zijn dagen van had kunnen leven. Het was een openlijke uitnodiging om hem te beroven en dood te slaan. Het was een hevig verlangen naar zijn moordenaar. Sartre was niet in staat om een misdaad te begaan. De enige rol die hij daarin had kunnen spelen, was die van het slachtoffer. Ook die werd hem ontzegd.

[*] De Franse socioloog Julien Benda bracht in 1927 zijn invloedrijke werk „La Trahison des Clercs“ uit. In Duitsland vertaalde men die "klerken" door "intellectuelen", en dat doet ook Arno Widmann. Benda bedoelde met zijn term de wetenschappers en kunstenaars van zijn tijd, maar nu zou hij daar misschien wel de journalisten en mediamensen bij betrokken hebben? Benda was in ieder geval niet bij een of andere school, hij was ongebonden en de Gaulle noemde hem later „un homme seul“.

Sartre in 1946
(Henri Cartier-Bresson)

P.S. Om nog even door te gaan: een aantal teksten van Sartre zijn pas in het Duits vertaald, en de Berliner Zeitung berichtte hiervan onder de grappige titel: Heidegger, brasseriefähig gemacht. Heidegger voor op café! Zij lijken het eens te zijn met de advocaat Vergès die zei: Du point de vue philosophique, j’admire Heidegger auprès duquel Sartre est un nain. Comme artiste, la grande faiblesse de Sartre a été de vouloir faire des romans à thèse, des romans d’idées, ce qui est une espèce de forme bourgeoise du réalisme socialiste auquel je n’adhère pas non plus.
Jacques Vergès.
(Le salaud lumineux,
conversations avec Jean-Louis Remilleux, 1990)


Vanuit filosofisch oogpunt bewonder ik Heidegger, naast wie Sartre een dwerg is. Als artiest was Sartres grote zwakte dat hij geprobeerd heeft om romans met een thesis te schrijven, ideeënromans, wat een soort burgerlijke vorm van het socialistisch realisme is, en daar ben ik evenmin voor te vinden.

Karel van het Reve zou Vergès niet hebben tegengesproken denk ik.


Geen opmerkingen:

http://victacausa.blogspot.com/victacausa.blogspot.com5edf7b715d0afaa3d68201fa2d94715a304487db.html